Mijn bladeren verkleuren,
ik verlies in kracht,
een stormwind raast,
in mijn kille donkere nacht.
Machteloos kijk ik neer,
op ooit mijn glorietijd,
thans vol zorgen en zwaar,
loslaten, een hele strijd.
Nog voedend in mijn gedachten,
vanonder de dikke humus wond,
schieten fraaie beelden,
als paddestoelen uit de grond.
De één als mooie herinnering,
de ander met een giftig venijn,
ik mag het nog even aanschouwen,
doorheen het dikke mist gordijn.
Als dan alles in mij stil wordt,
energieloos, zacht en vredig,
geef ik mij nederig over,
de winter, 'n periode heel ledig.
Om strakjes weer te ontwaken,
in lente zonnestralen gloed,
nieuw leven zal zich ontluiken,
nieuwe keuzes met volle moed.
(De herfst, periode van bezinning
tijd om dingen los te laten,
ware nostalgie van de herfstsfeer.)